Met een zekere gretigheid leggen vaak veel critici van het libertarisme aan libertariërs zaken voor die met recht te maken hebben. Zij kiezen zonder uitzondering daarbij gevallen uit die controversieel in de samenleving liggen, of niet zo op ’t eerste gezicht makkelijk een bevredigende oplossing bieden. Het verstandigste wat een libertariër dan kan doen is onmiddellijk toegeven dat er in de menselijke samenleving veel moeilijke juridische situaties voorkomen en dat de libertaire samenlevingsvorm daar het beste op toegerust is; dat er door concurrentie tussen rechts- en zelfverdedigingsorganisaties een rechtspraktijk ontstaat die superieur is aan die van de huidige overheidssamenleving.
Maar er zijn zaken op het gebied van recht die zó belangrijk zijn dat het goed is dat er nu al duidelijkheid over geschapen wordt. Een van die zaken is het onderwerp ’geweld’ met veel van zijn aspecten, zoals wat nog toegestane zelfverdediging is. Geïnspireerd door internationale ontwikkelingen heb ik daarom het thema van proportionaliteit & geweld aan de orde gesteld in twee artikelen. Ik meende dit onderwerp daarbij voldoende aan de orde te hebben doen komen, zodat ik naar andere relevante onderwerpen kon overstappen. Helaas hebben de ontwikkelingen rond Gaza tot mijn leedwezen tot de constatering geleid dat deze conclusie voorbarig was.
Een belangrijke vraag die in mijn artikelen namelijk nog niet aan de orde kwam, is of er absolute grenzen aan rechtmatige geweldstoepassing zijn. Er zit een verbogen paradox in deze vraag. Want: als iets rechtmatig is dan is het per definitie legitiem. Daar zijn geen grenzen aan. Het antwoord moet dan ook in eerste instantie ontkennend luiden. Toch voelt iedereen intuïtief aan dat er aan het antwoord iets niet klopt. De oorzaak van dit onbehagen ligt in de twijfel over de toereikendheid van de maatstaven die gebruikt worden voor de bepaling van rechtmatigheid.
‘Absolute grens’-vraag relevant voor zowel het individu als voor een groep
In ‘Operatie geslaagd – patiënt overleden’ haalde ik maatstaven aan die gebruikt (kunnen) worden bij het bepalen van de grenzen van geweldsproportionaliteit. Criteria hierover werden door het International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia (ICTY) opgesteld. Voor het gemak herhaal ik wat ik erover schreef hierbij: (ICTY, (geredigeerd):) “De vragen die [dan] onopgelost blijven bij toepassing van het evenredigheidsbeginsel: Welke relatieve waarde moeten worden toegekend aan het verkregen voordeel van een verdedigingsorganisatie en aan de schade aan niet-agressieven? Strijders en/of de schade aan burgerobjecten? Wat telt men mee of sluit men uit bij het optellen van de schadebedragen? Wat is de maatstaf voor meting in tijd of ruimte? In hoeverre is een leidinghebbende van een verdedigingsorganisatie verplicht zijn eigen handhavers aan gevaar bloot te stellen om burgerslachtoffers of schade aan burgerobjecten te voorkomen?”
Het is duidelijk dat bij de formulering van deze maatstaven de absolute grootte van schade niet aan de orde komt. De impliciete veronderstelling die dit oproept, is dat uitsluitend van belang is de verhouding tussen het toegepaste geweld en het daarmee bereikte (militaire) voordeel. Kortweg gezegd, ‘Het doel (=voordeel) heiligt alle middelen’. In 2021 bevestigde de Hoge Raad in de zaak-Mitch Henriquez de veroordeling van een agent die een dodelijke nekklem had toegepast. De verdediging van de agent voerde aan dat “bij de training [van agenten] ligt, zoals ook volgt uit de verklaringen van [de] deskundigen [ ], juist de nadruk op het aanpassen van (gewelds)handelingen aan de omstandigheden. Er worden daardoor geen absolute grenzen of voorwaarden gesteld. Omdat niet iedere mogelijke situatie kan worden voorzien of kan worden getraind, wordt vanuit de docenten aan agenten geleerd om te reageren vanuit hun eigen vaardigheden op de situatie waar zij mee worden geconfronteerd” (cursief red.).
Het ontbreken van expliciete grenzen aan geweld kwam hier dus uitdrukkelijk aan de orde. Voor zover er sprake was van een beperking kwam deze dus voort uit een beroep op het uiterst vage criterium van ‘de eigen vaardigheden’.
Op het eerste gezicht lijkt deze zaak niet relevant voor de beoordeling van het ontbreken van maatstaven voor absolute geweldsgrenzen, omdat het zo op ’t eerste gezicht ging om een variant van noodweerexces. Maar omdat de agressor een agent van een formele verdedigingorganisatie is ging het hier wel degelijk over ’t vraagstuk van proportionaliteit van geweld door een groep.
Grenzen aan geweld?
Is er op redelijke gronden een absolute grens van toelaatbaar geweld te definiëren? Deze vraag behandel ik aan de hand van de situatie rond Gaza. Barry van Es maakt duidelijk in ‘Laat je niet gekmaken’ dat in de strijd tussen Hamas en Israël er vele actoren zijn die al of niet op de achtergrond invloed verkrijgen of proberen te krijgen op de betrokken bevolkingen met hun overheden. Het levert een uiterst ingewikkeld beeld op waarbij sommige partijen niet zijn wat ze lijken of lijken wat ze zijn. Ik pas een vereenvoudiging en veralgemenisering toe om beter zicht te krijgen op hoofdaspecten van de strijd.
Stel dat het in het geval van Israël een libertaire samenleving zou betreffen, die aangevallen werd door een grote externe groep, waarbij een federatie van zelfverdedigingsorganisaties de verdediging en eventuele tegenaanval zou uitvoeren, is er dan een grens aan het geweld dat deze federatie nog mag gebruiken? Waarschijnlijk wel – in termen van de traditionele maatstaven -, namelijk al het geweld dat redelijkerwijs nodig is om de aanval af te slaan en nieuwe aanvallen te voorkomen, zelfs als dat zou inhouden de vernietiging van de hele groep en alle menselijke en materiële infrastructuur die het bestaan van deze groep mogelijk maakt. Kortom, de volledige vernietiging van Gaza. Want immers, uitgaande van de constatering dat niet minder dan dit niveau van volledige vernietiging nodig is om de agressie te neutraliseren. In het geval van Gaza zou dat dus ondermeer betekenen de dood van 2,2 miljoen mensen. Het is moeilijk denkbaar dat alleen een letterlijke volledige vernietiging van je tegenstander voldoende is om zijn agressie te stoppen en voortaan te voorkomen. Toch zijn er in de wereldgeschiedenis veel voorbeelden van gevallen waarin groepen of staten er kennelijk – en soms expliciet- van uitgingen dat zo’n vernietiging wenselijk was. Het was bijna staand beleid van het Romeinse rijk; we hebben er zelfs een tegenwoordig nog steeds gebruikte uitdrukking aan overgehouden: “Ceterum censeo…”* als inleiding van een overtuiging die de spreker er bij zijn gehoor herhaaldelijk inhamert, en die in zijn oorspronkelijke vorm de wens tot vernietiging van Carthago tot uitdrukking bracht, welke later ook heeft plaatsgevonden. Overigens vonden de Romeinen het veel interessanter hun vijand niet totaal af te slachten maar de overlevenden als slaaf te verkopen, wat overigens een weinig beter lot was. Voor een dergelijke totaalvernietiging hebben we tegenwoordig simpelweg één term: genocide (hoewel deze term ook voor partiële vernietiging gebruikt wordt). Maar… zonder een verklaarde bovengrens aan geweld anders dan die door het (militaire) doel bepaald, zou dus zelfs (een poging tot) een wereldwijde vernietiging van al het andere en alle anderen dan die van een verdediger, gelegitimeerd kunnen worden, en een beschuldiging van genocide afgewezen door de verdediger, als deze maar kan aantonen dat die vernietiging het (militaire) doel dient dat de verdediger nastreeft. En er is een aansprekend voorbeeld van zo’n grootschalig type vernietiging. Op 9 maart 1945 werd de dodelijkste aanval in de wereldgeschiedenis uitgevoerd; in enkele uren kwamen naar schatting 110.000 mensen om, meer dan door de atoombom op Hiroshima of Nagasaki. Op die dag werd het hoofdzakelijk met hout gebouwde Tokio gebombardeerd met brandbommen. De Amerikanen stelden achteraf dat de aanval proportioneel was geweest; hoewel de meerderheid van de omgekomen bewoners van Tokio niet werkten in de duizenden fabriekjes en werkplaatsen die onderdelen voor de wapenindustrie maakten, werd het productievolume daarvan als cruciaal voor de Japanse oorlogsinspanning gezien, en “dus” was Tokio als geheel, een legitiem doel. Het opmerkelijke is dat in ’t algemeen uitroeiing zelfs als een hoog ideaal gezien – zolang het maar geen mensen betreft, of onschuldige planten- of dierensoorten. Allerwegen wordt er gejuicht als bijvoorbeeld weer een virus het loodje moet leggen, en als uitgeroeid wordt geconstateerd.
Het is dus veel makkelijker een doel van totale vernietiging te definiëren en legitimatie daarvoor te vinden, dan voor een omschrijving van de grens van een beperkte vernietiging waarboven welk (militair) doel dan ook, geen legitimatie meer inhoudt voor de toepassing van geweld. De werkelijkheid is echter meestal veel genuanceerder dan een koude theoretische logica inhoudt. Zo is er in de geschiedenis veel ervaring opgedaan met alternatieven voor totale vernietiging. Er spreekt, ook uit welbegrepen eigen belang, veel voor het kiezen van een andere verdedigingsuiting als-dat-maar-mogelijk-is.
Alle alternatieven voor vernietiging dienen grondig overwogen te worden voordat er gekozen wordt voor (totale) vernietiging, in plaats van deze als vanzelfsprekend als noodzakelijk, aan te nemen, en vervolgens zoveel mogelijk argumenten daarvoor aan te slepen om maar het verwijt van bovenproportionaliteit te voorkomen, en daarmee de weg vrij te maken voor ongeremd geweld. De Israëlische regering stelt zelf dat men niet bezig is met een totale vernietiging van Gaza en dat uit de cijfers van het aantal doden daar juist blijkt dat er sprake is van een voorbeeldig-voorzichtig optreden naar de burgerbevolking. Hoe dit argument ook beoordeeld moge worden, feit is dat een aanstaande hongerdood voor alle Gazanen niet meer theorie is. Nederland heeft ervaring met een vergelijkbare situatie. West-Nederland is in 1945 op ’t randje ontsnapt aan grootschalige hongerdood, er vielen nu dankzij de overgave van de Duitsers naar schatting “niet meer dan” 20.000 doden. De Duitse overheid had deze hongertoestand veroorzaakt door het vervoer van voedsel naar West-Nederland grotendeels te saboteren of te verbieden. Uit onderzoek blijkt dat verhongering meestal een belangrijker doodsoorzaak in een oorlog is dan oorlogsgeweld.
Hoe dan ook, geconstateerd kan worden dat het vanuit theoretisch perspectief heel erg moeilijk zoniet onmogelijk is om een algemeen geldige set van regels te formuleren, aan de hand waarvan een verdediger een absolute bovengrens van verdedigend geweld kan definiëren waarboven geweld niet meer verdedigbaar is, zelfs al zou het als ‘proportioneel’ beoordeeld mogen worden. Maar in de praktijk, van geval tot geval, kan wel degelijk in de meeste situaties een handelwijze opgesteld worden waarbij de kans van het overschrijden van een dergelijke bovengrens sterk verminderd dan wel voorkomen wordt.
Het verschil tussen een libertarische verdedigingsorganisatie en een overheidsleger
Een libertaire verdedigingsorganisatie heeft er alle belang zich tegen een agressor zo efficiënt mogelijk verdedigend op te stellen, dus ‘totale vernietiging’ als optie als laatste te gebruiken. De aandeelhouders, supporters, leden of abonnees, of hoe de belanghebbenden bij zo’n organisatie ook mogen heten, gaan naar de concurrentie als blijkt dat de verdedigingsorganisatie in het voeren van de verdediging andere belangen op ’t oog heeft of nastreeft dan die van de belanghebbenden. Zij zijn daar vrij in. Zij hebben niet te maken met een ‘oorlogskabinet’ dat de wensen, eisen, of belangen van de belanghebbenden naast zich neerlegt. Verwacht mag dus worden dat zo’n verdedigingsorganisatie in het concrete geval van een aanval door een agressor, snel een beleid zal definiëren, toegesneden op de concrete situatie, waarvan verwacht mag worden dat het maximaal tegemoet komt aan de wensen en eisen van belanghebbenden, en geen andere doelen heeft, zoals de ‘Nationale Eer’ of het behalen van ‘Roemrijke Overwinningen’ zoals typerend is voor overheden.
* ‘Ceterum censeo Carthaginem esse delendam’: ‘Overigens ben ik van mening dat Carthago vernietigd moet worden’, toegeschreven aan senator Cato de Oudere (deze zou overigens in werkelijkheid die wens niet in die woorden, en niet als vaste inleiding bij redevoeringen, gebruikt hebben)